
Eén van de oudste aanwijzingen dat er in de Romeinse tijd in onze streken wijn werd genuttigd is te vinden op bovenstaande foto. Het is de onderkant van een altaar gewijd aan de godin Nehallenia en laat een bootje zien met een aantal vaten en links en rechts twee figuurtjes. De inscriptie die boven de foto te ontcijferen is, luidt (overgenomen van het tekstbordje in het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden): ‘Voor de godin Nehallenia heeft Commodus, zoon van Ufens, zijn gelofte gaarne en met reden ingelost.’ Op de zijkant van het altaar zijn druiventrossen en -bladeren te zien, wat er samen met de tonnen op duidt dat Commodus waarschijnlijk wijnhandelaar is geweest.
Het altaar is gevonden bij Colijnsplaat in Zeeland, in het water van de Oosterschelde. Het is gemaakt van kalksteen en dateert uit de 2e-3e eeuw na Chr. Men vermoedt dat er bij Colijnsplaat in die tijd een tempel gewijd aan Nehallenia heeft gestaan en dat schippers die de overtocht naar Engeland gingen maken hier offerden aan de godin en verzochten om een veilige oversteek. Bij terugkomst werd dan een altaar opgericht als dank. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw zijn tientallen van deze altaarstenen opgevist, allemaal gewijd aan dezelfde godin, die ook vaak afgebeeld wordt op de stenen.
Wie wel eens een bezoekje aan de Romeinen in het Archeon heeft gebracht, kan zich wel een beetje voorstellen hoe dat er 1800 jaar geleden uitzag. Stel je voor: Commodus, een koopman uit Colonia Agrippina (het huidige Keulen), had langs de hellingen van de Moezel of de Rijn zijn wijn ingeladen, voer de Rijn af naar de Lage Landen en bereikte in het huidige Zeeland een groot deltagebied. Met zijn helper had hij dan een lange reis achter de rug met het platte schip, dat waarschijnlijk geboomd of geroeid moest worden en misschien ook een zeil had. Aan boord kon gegeten en geslapen worden, al zal er voor water en eten regelmatig aangelegd zijn tijdens de reis. Het ergste moest echter nog komen, de vreselijke oversteek naar Albion, het witte eiland, waar de krijtrotsen hoog boven de scheepjes uit torenden. Gelukkig betaalde men langs de kust van Cantium of in Londinium een goede prijs voor de wijn. Na een overnachting in de plaatselijke herberg, waarbij eindelijk weer eens fatsoenlijk kon worden gegeten (en gedronken, de herbergier had een van zijn vaten afgenomen), werd de veilige haven en de tempel van Nehallenia in de Zeeuwse delta achtergelaten en ving de gevaarlijke oversteek aan. Geen wonder dat na terugkeer van het vreemde eiland, dat op dat moment vooral door Keltische stammen, Picten en wat Romeinen bewoond werd, uitgebreid eer bewezen werd aan Nehallenia. Commodus, de negotiator vinarius of wijnhandelaar, had er wel een som geld voor over om een altaar te laten maken van een duur stuk geïmporteerde kalksteen (in de Lage Landen trof je die niet aan, zeker niet zo vlak aan de kust). Tenslotte kon hij veilig weer op huis aan, terug naar Colonia Agrippina.