Wijngaarden komen in Nederland met zekerheid voor sinds de middeleeuwen, maar wat ze produceerden is nog maar de vraag. Het woord ‘wijngaard’ betekende in het Nederlands namelijk eeuwenlang ook gewoon ‘wingerd’: een enkele druivenrank of stok. Kom je het woord ‘wijngaard’ in de bronnen tegen, dan betekent dat dus niet automatisch dat er ook wijn werd gemaakt. Deze aanname wordt echter wel heel vaak gedaan!
De wijnstok heeft bepaalde klimatologische omstandigheden nodig om zich goed te kunnen ontwikkelen. Tussen ongeveer 900 en 1300 na Chr. was het in onze streken gemiddeld warmer dan in de eeuwen erna, waardoor wijnbouw in die tijd misschien mogelijk is geweest. Maar waarschijnlijk waren alleen in het zuiden van ons land, in de huidige provincies Noord-Brabant en Limburg, de omstandigheden ooit zodanig dat er echt wijn uit de wijngaard kwam. Nederland heeft dus wel een historische wijnbouw, maar veel vaker nog was er alleen sprake van druiventeelt. Terwijl druiven voor wijn veel suikers – voor de omzetting tot alcohol – en veel zuren – voor de frisheid – nodig hebben, is dat voor consumptiedruiven anders: daar wil je eigenlijk iets minder zuren, en kun je af met minder suiker. Er hoeft immers geen alcoholische omzetting plaats te vinden! Terwijl teelt van druiven voor wijn dus misschien mogelijk was tijdens de middeleeuwen, is teelt voor het verse fruit én voor producten als verjus heel waarschijnlijk.
Romeinen?
We beginnen deze korte geschiedenis maar gelijk met een hardnekkige opvatting: dat de Romeinen de wijnbouw naar ons land gebracht hebben. Helaas, daar is tot op heden geen enkel bewijs voor gevonden. Recent is er bij onderzoek aan de villa in Voerendaal wel naar sporen gezocht, maar er is archeologisch niets gevonden wat op wijnbouw zou kunnen duiden. Romeinse wijnbouw in Zuid-Limburg blijft een aanname, niet gestoeld op enig feit. Wat heel wel mogelijk is, is dat Romeinse soldaten uit de landen waarvan zij afkomstig waren (en dat is niet alleen Italië) de wijnstok meebrachten, zoals zij dat ook met de kersenboom, diverse kruiden en de kip hebben gedaan. Maar één wijnstok maakt nog geen wijnbouw, om een bekend gezegde aan te halen. Voor wijnbouw is meer nodig, zoals kapitaal, afzetgebied, tijd, en zelfs gunstige politieke omstandigheden. In een later dit jaar gepland artikel kom ik hier graag nog eens op terug en zal ik dit verder uitwerken. Laten we het er nu op houden dat er noordelijker dan de Moezel en misschien de Ahr geen aanwijzingen zijn voor wijnbouw in de eerste vier eeuwen van onze jaartelling.
Geen olie of wijn
De Frankische vorst Karel de Grote (768 -814) regeerde over een rijk dat zich uitstrekte van het westen van Frankrijk tot het oosten van Duitsland. De noordgrens lag bij de grote rivieren Maas en Rijn. Numaga, of Nijmegen, was in dit gebied de bekendste verblijfplaats. Rondom de palts van Numaga, op het Valkhof, waren boerderijen en landerijen, tot ver in het Rijk van Nijmegen. Deze verzorgden het rondtrekkende hof van de benodigde etenswaren. Of er tussen die landerijen ook wijngaarden lagen, is twijfelachtig. De Angelsaksische geleerde Alcuin, die regelmatig aan het hof van Karel vertoefde, schreef in een brief over de streek langs de Rijn: ‘Als mijn vriend Alberik, de bisschop van het weidegebied, je tegemoetkomt op de kade, zeg dan gauw ‘Gegroet’, want zijn prior Haddo zal jou niet meer dan één avond in Trecht (Utrecht) een bord pap voorzetten met honing en boter, want tsja, Friezenland produceert geen olijfolie of wijn.’
Capitulare de Villis
Of er rondom de palts in Nijmegen wijngaarden lagen, is dus onbekend. Maar Karel hield zich wel bezig met de wijnbouw. Diverse bepalingen in de Capitulare de Villis, een handleiding voor managers van koninklijke landgoederen, getuigen daarvan.
VIII – Dat onze rentmeesters de wijngaarden in hun districten moeten controleren, en erop toezien dat ze op de juiste wijze bewerkt worden; zij moeten de wijn in goede vaten doen, en er speciaal zorg voor dragen dat er geen verlies optreedt bij het vervoer.
XXII – Diegenen die wijnstokken hebben zullen niet minder dan drie of vier trossen houden.
XLVIII – De wijnpersen op onze landgoederen moeten in goede staat blijven. En de rentmeester moet erop toezien dat niemand de druiven perst met zijn voeten. Alles moet schoon zijn!
Karel moet goede adviseurs over de wijnbouw hebben gehad. De opstelling van de tekst van de Capitulare wordt toegeschreven aan een abt uit de omgeving van Aken. Binnen de kloosterwereld bestond veel kennis over wijnbouw, deels afkomstig van de Romeinen, deels uit eigen ervaring. Opvallend is dat de grote kloosters in Limburg in de middeleeuwen vooral wijngaardbezit aan de Moezel of de Ahr bezaten, niet of nauwelijks in de omgeving van het klooster zelf. Dat zegt waarschijnlijk wat over de mogelijkheden en kwaliteit van wijnbouw in middeleeuws Limburg.
Oudste oorkonde
Als oudst bekende schriftelijke vermelding van wijngaarden in onze streken wordt vaak een oorkonde genoemd van 150 jaar na Karels tijd. De oorkonde is gedateerd op 968 na Chr. en betreft het huidige Zuid-Limburg en Brabant. Gerberga van Saksen, dochter van de eerste koning van Duitsland Hendrik de Vogelaar en afstammelinge van Karel de Grote, schonk aan de abdij van Saint-Rémi te Reims haar bezittingen in Meerssen in de Maasgouw met alle gebieden die daarbij hoorden. Dat waren Klimmen (Limburg), Lithoyen (Noord-Brabant), Herten (Limburg) en Angleur (provincie Luik in België). In die oorkonde komt éénmaal het woordje vineis, wijngaarden, voor, zonder precieze aanduiding waar die wijngaarden precies lagen. Letterlijk staat er in die oorkonde dat diverse landerijen geschonken werden ‘cum terris videlicet cultis et incultis, silvis, pratis, vineis et pascuis, cambis, molendinis, aquis aquarum ve decursibus, exitibus et regressibus’. Oftewel: de landerijen werden geschonken met al het bebouwd en onbebouwd land, bossen, weiden, wijngaarden, weiden, molens, wateren etc… De formulering is vrij standaard en komt voor in veel oorkonden uit de 12e eeuw. Het is zeer aannemelijk dat het een standaardformule betreft, gehanteerd om te zorgen dat niets binnen de landerijen vergeten zou worden, of het er nu was of niet. Mede vanwege het gebruik van deze formulering wordt de oorkonde door specialisten gezien als een vervalsing uit 1138, toen er met de bezittingen van de abdij in Reims van alles aan de hand was. Of er rond 968 echt wijngaarden in Limburg waren, is dan ook niet met zekerheid te zeggen. Laat staan of er wijnbouw was. Zelfs of er rond 1138 al wijngaarden waren, is op basis van deze oorkonde niet vast te stellen.
Gelukkig blijft wel vaststaan dat de abdij van Saint-Rémi in Reims in de middeleeuwen wijngaarden bezat in wat nu Zuid-Limburg is. Alleen het tijdstip vanaf wanneer is onbekend. De abdij had er een proosdij en deze proosdij bezat op wat nu de Wijngaardsberg in Ulestraten is tot ongeveer 1800 een wijngaard. In 2002 werd die wijngaard weer nieuw leven ingeblazen. Inmiddels boekt de huidige eigenaar van Domein De Wijngaardsberg diverse successen met zijn wijnen, zowel rood als wit. Hij plantte zelfs chardonnay aan, ter herinnering aan de Benedictijner monniken uit de Champagne die hier de wijnbouw beoefenden. Een van de belangrijkste drie druivenrassen voor de beroemde mousserende wijn uit dit Franse gebied is immers chardonnay. Op het terrein van De Wijngaardsberg is een stalen spindel van een wijnpers gevonden. Mogelijk is deze afkomstig uit de tijd dat de monniken hier rond 1800 nog de wijngaarden bestierden.
Verdwijnende wijnbouw
In Zuid-Limburg zijn uit archiefstukken verder wijngaarden bekend bij onder andere Haanrade, Maastricht, St. Pieter, Kloosterrade, Sittard, Epen, Vijlen en tussen Valkenburg en Schin‑op‑Geul. Een uitwerking van deze gegevens kun je later deze winter op Wijnkronieken verwachten. Bekend is ook de wijnbouw rond Leuven, in het toenmalige hertogdom Brabant, nu België. Deze wijnproductie in het zuiden, rond Maastricht en Leuven, nam na 1500 echter steeds verder af: de wijnen konden in kwaliteit niet op tegen de veel betere wijnen die uit Frankrijk en zuidelijk Europa met honderden vaten tegelijk op Zeeuwse en Hollandse schepen werden aangevoerd. Verder kwamen nog eens duizenden liters wijn over de Rijn, van de Duitse wijngaarden. Wijn was daarnaast duur in vergelijking met bier, dat sinds de 14e eeuw overal met hop werd bereid. Daardoor was het langer houdbaar en beter te vervoeren. Verdere economische omstandigheden als stijgende graanprijzen speelden eveneens een rol. Het werd lonender om graan te verbouwen dan druiven. Oorlogen en de Kleine IJstijd, een verslechtering van het klimaat sinds 1350 die aan het eind van de 16e eeuw het heftigst was, deden de rest voor de wijnbouw in Limburg. Het schijnt dat er in de 19e eeuw nog hier en daar een wijngaard bestond, maar van wijnproductie van enige omvang zal nauwelijks sprake meer geweest zijn.
Ten noorden van de grote rivieren
Een opmerkelijke vermelding van wijngaarden in de 12e eeuw in het noorden van Nederland treffen we in het werk van de Arabische geograaf Idris (1100-1165?), in dienst van koning Rogier II van Sicilië. Idrisi beschrijft wijngaarden rondom Gent en Brugge, maar ook bij ‘Ostrik’. Volgens de 19e-eeuwse Franse vertaler van de teksten, Pierre Jaubert, moeten we in Ostrik Utrecht (Trajectum in het Latijn) zien. Maar misschien heeft Idrisi hier de twee Trajecta op één hoop gegooid. Want er was ook dat andere Trajectum, ad Mosam, ofwel Maastricht. Dan kloppen vele andere verbanden in Idrisi’s tekst ook beter.
Ostrik is een stad van een opmerkelijke schoonheid gelegen op de westelijke Rijnoever. De gebouwen zijn er mooi, de openbare pleinen uitgestrekt, de handel aanzienlijk. Zijn grondgebied is overdekt met talrijke wijngaarden, boomgaarden en weiden, waar men vee en paarden fokt. De inwoners van de stad aan de rand van Frisia zijn moedig, resoluut en fier.
Muhammad al-Idrisi (Ceuta, 1100 – Sicilië, 1165 of 1166)
We zullen waarschijnlijk nooit zeker weten óf er bij Utrecht echt wijngaarden in deze tijd waren én wat die wijngaarden dan produceerden. Het is bovendien mogelijk dat Idrisi hier een stijlfiguur hanteerde: dat hij wijngaarden vermeldde om aan te duiden hoe rijk en vruchtbaar een bepaalde landstreek was.
In steden en bij kastelen
Vanaf de tweede helft van de 14e eeuw trad een verslechtering van het klimaat in, zoals hierboven al aangegeven. Het hoogtepunt daarvan lag in de jaren voor 1600. Ondanks die verslechtering bleven er wijngaarden in het noorden van het land bestaan; je komt ze overal in de bronnen tegen. Opvallend is dat die aanwijzingen altijd de bewoonde omgeving betreffen; wijngaarden staan in de beschutting van muren, in steden of kasteeltuinen. Vaak komen de wijngaarden voor in rekeningen van adellijke heren, of in die van stadsbesturen. Zo had de burcht van Oostvoorne al rond 1300 een wijngaard, had de verdronken stad Reimerswaal in Zeeland een gilde van wijngaardsnoeiers en werden er bij de kastelen van Schoonhoven en Gouda in de 14e eeuw wijngaarden aangeplant. Bij een put op het Haagse Binnenhof stond in de 15e eeuw een ‘wyngaerde’ en in Amersfoort stonden in de 16e eeuw druivenstokken in de tuin van het Lazarushuis en in de 17e eeuw wijngaarden buiten de stadsmuren. Zowel de Paulusabdij als het Paushuize in Utrecht hadden een wijngaardsnoeier in dienst.
De Italiaanse reiziger Ludovico Guiccardini, die eind 16e eeuw in Antwerpen woonde, bevestigde deze situatie. Hij merkte op dat er in de Nederlanden vooral wijngaarden waren in steden en dorpen, maar weinig in het open veld.
Aangaande wijngaarden, die vindt men van verscheiden soorten genoeg in steden en dorpen, maar zeer weinig op ’t veld ; want het schijnt dat de tijd en het seizoen daar niet geschikt voor zijn.
Ludovico Guiccardini, Beschrijvinghe van alle de Nederlanden, rond 1600
Verse druiven en verjus
Wat er van de druiven in de noordelijke Nederlanden gemaakt werd, is over het algemeen geen wijn. Als dat al gebeurde, was het alleen in goede jaren en alleen voor eigen gebruik. In Schoonhoven, aan het hof van de heren Jan en Gwijde van Blois, werd eind 14e eeuw hoofdzakelijk verjus van de druiven gemaakt. Dit zure sap van onrijpe druiven werd toegepast in de keuken, onder andere voor sauzen. In de middeleeuwen was dit een zeer belangrijke smaakmaker, in de tijd dat er nog weinig andere alternatieven waren om gerechten een zure smaak te geven. De meeste kasteelwijngaarden uit de 14e en 15e eeuw zijn daarom waarschijnlijk vooral bedoeld geweest voor de verjusproductie! Recepten om verjus te maken treffen we in allerhande teksten, bijvoorbeeld in Eenen nyeuwen coock boeck van Gheeraert Vorselman uit 1560: Om winterverjuys te maken. Neemt verschen most van onrijpe druyven, ende doet daer in geroost sout, so matelic dat daer na niet en smake, ende dan doeter in een deel onrijpe mispelen.
Tuinieren op de buitenplaats
Een plek waar we in de 17e eeuw wijngaarden tegenkomen was op de buitenplaats. Wijngaarden staan genoemd op plattegronden, in correspondentie en heel soms zien we ze zelfs op prenten. En ze komen voor in handleidingen, zoals De Verstandige Hovenier. In al deze gevallen betekent wijngaard gewoon ‘wingerd’, druivenstok dus. Met De Verstandige Hovenier, een boek dat voor het eerst in 1661 verscheen en enorm populair was, had de eigenaar van een buitenplaats een handvat om zijn tuinen te onderhouden. Eén van de idealen van de rijke buitenplaatseigenaar was de zelfvoorziening: zelf zijn eigen groenten, fruit en kruiden kweken, en daar met het gezin in de zomer van leven. Ook het onthalen van gasten op de buitenplaats en het samen eten en drinken van wat de eigen tuinen hadden voortgebracht, was een belangrijk thema. De Verstandige Hovenier kreeg daarom al snel gezelschap van andere titels, zoals De Verstandige Kock en De Verstandige Confituurmaker. Want wat de tuinen opbrachten, moest vervolgens ook verwerkt kunnen worden!
Tot lust en plezier
Over de wijnbouw is De Verstandige Hovenier heel duidelijk (editie 1662): in de Nederlanden heeft men in de zeventiende eeuw slechts een wijngaard ‘tot lust en plezier’. Veel aandacht besteedt de auteur dan ook niet aan het onderhoud van de wijnstok en het maken van wijn: ‘De wijnstok heeft een bijzondere behandeling nodig, daar kan wel een heel boek over geschreven worden, voor hen die in de wijnlanden de wijnstokken verbouwen en kweken. Maar in de Nederlanden heeft men een wijngaard slechts tot lust en plezier en is er niet zo veel te planten, graven, opbinden, snijden, persen, tonnen zuiveren en klaren. Wij vinden het daarom onnodig dit alles te beschrijven, aangezien anderen daar hele boeken over geschreven hebben.’
Een koninklijke buitenplaats waarvan bekend is dat er druivenstokken stonden, is Hof te Dieren, aan de rand van de Veluwe. Prins Willem II liet deze buitenplaats vanaf 1647 vormgeven op het terrein van wat vroeger een Commanderij van de Duitse Orde was. Zijn zoon, Willem III, legde jaren later naast een jachtbaan en formele tuinen ook ‘wijnbergen’ aan. Deze ‘wijnbergen’ lagen in de beschutting van de stuwwal, op de plaats waar tegenwoordig de spoorlijn van Arnhem naar Zutphen en de provinciale weg lopen. Tegenwoordig staan op een andere locatie van Hof te Dieren, in de oude 19e-eeuwse moestuin, de wijnstokken van het moderne wijnhuis Domein Hof te Dieren.
Het verbod van Napoleon
Op de buitenplaatsen en in de tuinen van de Gouden Eeuw stonden dus volop druivenranken, die als liefhebberij én voor de smakelijke vruchten werden geteeld. Denk maar eens aan al die mooie stillevens, waar vaker niet dan wel een rijpe, glanzende tros druiven op ligt te pronken. En er zal van de druiven zeker ook nog wel eens verjus gemaakt zijn. Deze smaakmaker is tot in de 18e eeuw in kookboeken te vinden. In de eerste helft van de 18e eeuw echter verdwenen de wijngaarden uit de open lucht, en werden druiven steeds vaker geteeld in kassen. Zo kon je druiven eten al ver voor september/oktober, de gebruikelijke oogsttijd voor druiven. De teelt van tafeldruiven in het Westland in de 19e eeuw is mede voortgekomen uit deze teelt van druiven op de Westlandse buitenplaatsen.
Rond 1800 verdween ook de wijnbouw in Limburg uit het zicht. Hierover doet een hardnekkig verhaal de ronde: de wijnbouw in wat later Nederland en België zou heten zou rond 1800 verboden zijn door Napoleon, om de eigen Franse wijnbouw te beschermen. De Belgische onderzoekers Durieux en Vanel concluderen in hun studie van de wijnbouw langs de Maas en de Sambre echter dat de wijnbouw in België eind achttiende eeuw al zo in verval was, dat daar werkelijk geen dreiging van kon uitgaan voor de Franse wijnen. Datzelfde moet nog sterker gegolden hebben voor de kleine Zuid-Limburgse wijngaarden. Toch schijnt een aantal prefecten aan het begin van de 19e eeuw in hun verslagen te beweren dat Napoleon opdracht heeft gegeven de Belgische wijngaarden te rooien. Diezelfde prefecten geven daarvoor echter geen bewijs. Het verhaal is een eigen leven gaan leiden, en duikt online ook nog regelmatig op. Zelf heb ik gezocht naar een dergelijke bepaling van Napoleon, maar niet gevonden. Zolang die niet boven tafel komt, is het daarom beter dit verhaal naar het rijk der fabelen te verwijzen.
Opleving vanaf 1970
Pas in de 20ste eeuw is er weer sprake van serieuze wijnbouw in Nederland. Pioniers bevonden zich vooral in Zuid-Limburg. De aanstichter van de opleving was Jean Bellefroid uit het Belgische Borgloon. Bellefroid werd tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Duitse wijngaarden te werk gesteld en raakte gefascineerd door wijn. Na de oorlog dook hij in de geschiedenis van de wijnbouw in zijn eigen woonplaats in België en plantte zelf ook weer stokken aan. Hij ontdekte echter ook veel aanwijzingen voor wijngaarden rondom Maastricht. (Borgloon ligt op zo’n 30 km van Maastricht.) Het verhaal en de bevindingen van Bellefroid deden Frits Bosch, wijnhandelaar in Maastricht, in 1967 besluiten een paar honderd stokken aan te planten bij de overblijfselen van het middeleeuwse klooster Slavante. Bosch oogstte zijn eerste druiven in 1969 en maakte er tevens wijn van. Slavante is momenteel nog wel een wijngaard, maar in bezit van andere eigenaren.
Hugo Hulst, fruitteler van de Apostelhoeve op de Louwberg, volgde het voorbeeld van Slavante in 1970. Daarmee is de Apostelhoeve momenteel het langst werkende wijndomein van Nederland. De wijnen behoren tot de bekendste en beste van ons land. Andere wijnbedrijven van het eerste uur (opgericht vóór 1990) zijn onder andere Hoeve Nekum bij Maastricht, De Linie in Made, Fromberg in Ubachsberg, De Daalgaard in Cuijk en Agthuysen/De Vier Ambachten in Zuidland, bij Spijkenisse. Zij gebruikten allen druivenrassen die ook al in de ons omringende landen (Duitsland, Luxemburg, Noord-Frankrijk) aangeplant stonden: onder andere müller-thurgau, auxerrois en pinot gris.
Nieuwe druivenrassen en klimaatverandering
Rond 1997 waren er zeven wijnbedrijven van enige omvang in ons land, in 2005 was dat aantal gegroeid tot veertig, in 2024 tot 200. Deze enorme groei werd mogelijk door de komst van druivenrassen die schimmeltolerant zijn én twee à drie weken eerder rijp. Daarnaast speelt ook de klimaatverandering een steeds grotere rol. Na 2000 ontwikkelde naast Limburg ook Gelderland zich snel als wijnbouwprovincie, onder andere dankzij subsidies voor plattelandsvernieuwing van de Europese Unie. Iedere Nederlandse provincie heeft anno 2024 wel een wijngaard, al dan niet commercieel van opzet. Een bijzondere ontwikkeling is de toename van wijngaarden in en bij steden, zoals in Den Haag, Amsterdam en Utrecht. De provincies Gelderland en Limburg hebben de meeste hectaren wijngaard, en in heel Nederland tellen we inmiddels 300 hectare. Dit is nog uitgezonderd de vele druivenstokken die in tuinen en op moestuincomplexen staan. De wijnstok is stevig geworteld in Nederland, om er voorlopig niet te vertrekken.
Meer over de wijn(gaard)geschiedenis van Nederland lees je in
Wijnkronieken. Twintig eeuwen Nederlanders en wijn of Wijn van eigen bodem.